Download hele richtlijn

Systemische therapie

Uitgangsvraag

Wat is het effect van systemische therapie op pijn bij patiënten met kanker?

Methode: evidence-based

Aanbeveling

  • Overweeg systemische therapie bij de behandeling van pijn bij patiënten met kanker bij tumoren die daarvoor potentieel gevoelig zijn.

Inleiding

Wanneer pijn het directe gevolg is van de ziekte (en dus niet van het gevolg van de behandeling ervan of van comorbiditeit) is behandeling door middel van palliatieve chemotherapie of antihormonale therapie een optie.

Literatuur

Zoeken en selecteren

Het literatuuronderzoek leverde een aantal onderzoeken op waarbij op verschillende manieren is gekeken naar het effect van chemotherapie op pijn bij patiënten met kanker. Over het algemeen werd kwaliteit van leven daarbij als primaire [Anderson 2000, Burris 1997, Coates 1987, Osoba 1999, Stockler 1998] of secundaire [Abratt 2004, Assersohn 2004, Breul 1997, Dancey 2004, Fraser 1993, Geels 2000, Glimelius 1996, Glimelius 1997, Medical Research Council Lung Cancer Working Party 1993, Nilsson 2005, Reni 2005, Sullivan 1995, Tannock 2004, Vansteenkiste 2003] uitkomstmaat genomen en was pijnmeting een onderdeel van de meting van kwaliteit van leven.

Samenvatting literatuur

De onderzoeken zijn verricht bij prostaatcarcinoom [Abratt 2004, Breul 1997, Nilsson 2005, Osoba 1999, Stockler 1998, Tannock 2004], pancreascarcinoom [Burris 1997, Glimelius 1996, Reni 2005], niet-kleincellig (Anderson 2000, Dancey 2004, Vansteenkiste 2003] en kleincellig [Medical Research Council Lung Cancer Working Party 1993] bronchuscarcinoom, mammacarcinoom [Coates 1987, Fraser 1993, Geels 2000], oesofagus-/maagcarcinoom [Assersohn 2004, Glimelius 1997] en colorectaal carcinoom [Sullivan 1995]. Bijna alle onderzoeken waren vergelijkende onderzoeken waarbij werden vergeleken:

  • chemotherapie + ‘best supportive care’ met ‘best supportive care’ alleen [Anderson 2000, Burris 1997, Glimelius 1996, Glimelius 1997, Dancey 2004];
  • chemotherapie + antihormonale therapie met antihormonale therapie alleen [Abratt 2004, Osoba 1999, Stockler 1998];
  • verschillende soorten chemotherapie [Breul 1997, Coates 1987, Fraser 1993, Geels 2000, Medical Research Council Lung Cancer Working Party 1993, Reni 2005, Sullivan 1995, Tannock 2004, Vansteenkiste 2003];
  • chemotherapie met strontium-89 [Nilsson 2005].

Chemotherapie
De toevoeging van chemotherapie aan ‘best supportive care’ of aan antihormonale therapie resulteerde in significant betere pijnbestrijding. 

Bij de overige onderzoeken werd een significante afname van pijnscores na chemotherapie gezien.

Indien er sprake was van een partiële remissie of stabiele ziekte na chemotherapie, waren de pijnscores lager dan bij patiënten met progressieve ziekte [Geels 2000, Sullivan 1995, Vansteenkiste 2003].

Antihormonale therapie
Het literatuuronderzoek leverde slechts drie niet-gerandomiseerde onderzoeken op naar het effect van antihormonale therapie op pijnklachten bij patiënten met een prostaatcarcinoom [Boccardo 1990, Da Silva 1993, Rizzo 1990524]. Alle onderzoeken lieten een significante reductie zien van pijnklachten na hormonale behandeling. 

Hoewel er geen onderzoeken zijn die het effect van antihormonale behandeling op pijn bij patiënten met een gemetastaseerd mammacarcinoom aantonen, is de werkgroep van mening dat de klinische praktijk laat zien dat antihormonale behandeling bij patiënten met een oestrogeenreceptor (ER)-positief en/of progresteronreceptor (PR-)positief gemetastaseerd mammacarcinoom leidt tot vermindering van pijn, vooral in de aanwezigheid van botmetastasen.
 

  • Het is aannemelijk dat chemotherapie leidt tot reductie van pijn bij patiënten met prostaatcarcinoom (niveau 2).
    [A2: Osoba 1999, Stockler 1998]
    [A3: Abratt 2004]
    [C: Breul 1997, Nilsson 2005, Tannock 2004]
  • Het is aannemelijk dat chemotherapie leidt tot reductie van pijn bij patiënten met pancreascarcinoom (niveau 2).
    [A2: Burris 1997]
    [B: Glimelius 1996]
    [C: Reni 2005]
  • Het is aannemelijk dat chemotherapie leidt tot reductie van pijn bij patiënten met niet-kleincellig longcarcinoom (niveau 2).
    [A2: Anderson 2000]
    [B: Dancey 2004]
    [C: Vansteenkiste 2003]
  • Er zijn aanwijzingen dat chemotherapie leidt tot reductie van pijn bij patiënten met kleincellig longcarcinoom (niveau 3).
    [C: Medical Research Council Lung Cancer Working Party 1993]
  • Er zijn aanwijzingen dat chemotherapie leidt tot reductie van pijn bij patiënten met mammacarcinoom (niveau 3).
    [C: Coates 1987, Fraser 1993, Geels 2000]
  • Er zijn aanwijzingen dat chemotherapie leidt tot reductie van pijn bij patiënten met oesofagus-maagcarcinoom (niveau 3).
    [B: Glimelius 1997]
    [C: Assersohn 2004]
  • Er zijn aanwijzingen dat chemotherapie leidt tot reductie van pijn bij patiënten met colorectaal carcinoom (niveau 3).
    [C: Sullivan 1995]
  • Er zijn aanwijzingen dat antihormonale therapie leidt tot reductie van pijn bij patiënten met een hormoongevoelig prostaatcarcinoom.
    [C: Boccardo 1990, Da Silva 1993, Rizzo 1990]
  • De werkgroep is van mening dat antihormonale therapie leidt tot reductie van pijn bij patiënten met een hormoongevoelig mammacarcinoom.
    [D: Werkgroep]

De werkgroep is van mening dat chemotherapie en antihormonale therapie een plaats hebben bij de behandeling van pijn bij patiënten met kanker. Daarbij moeten de gebruikelijke afwegingen worden gemaakt op grond van:

  • de potentiële gevoeligheid van de ziekte voor chemotherapie of antihormonale therapie;
  • de aanwezigheid van klachten;
  • de lichamelijke toestand;
  • de wens van de patiënt.