Prevalentie
Een depressieve stoornis is een van de meest voorkomende psychiatrische stoornissen in de algemene bevolking. Ieder jaar wordt bij ongeveer 5,2% van de volwassen Nederlanders een depressieve stoornis vastgesteld (mannen 4,1%, vrouwen 6,3%) [GGZ standaarden-depressieve stoornis 2017].
Uit literatuurstudies is gebleken dat de prevalenties van depressieve symptomen en depressieve stoornissen aanzienlijk verhoogd zijn bij patiënten met een (ernstige) somatische aandoening, vergeleken met de gezonde populatie [Li 2019, Read 2017, Rosenblat 2020].
Vooral neurologische stoornissen (CVA, epilepsie, MS, ziekte van Parkinson en dementie) zijn sterk geassocieerd met een verhoogd risico op een depressieve stoornis. Bij dementie en de ziekte van Parkinson zijn de depressieve symptomen een onderdeel van de kernsymptomen van deze neurodegeneratieve aandoeningen, in plaats van een comorbide diagnose, zelfs als aan alle criteria van een depressieve stoornis wordt voldaan [Rosenblat 2020].
De geschatte prevalenties van depressie bij patiënten in de palliatieve fase variëren, afhankelijk van hoe depressie wordt gedefinieerd (depressieve symptomen versus depressieve stoornis) en welke patiëntenpopulatie bestudeerd wordt [Fairman 2021]. Depressie wordt gemeten op verschillende momenten in de palliatieve fase, waarbij verschillende meetmethodes (screeninginstrument voor depressieve symptomen versus gestandaardiseerde diagnostische interviews) en afkapwaarden gebruikt worden en depressieve stoornissen soms wel en soms niet meegenomen worden [Levis 2017, Thombs 2018]. Daarbij komt dat in de DSM-5 depressieve stoornissen op een andere manier zijn gedefinieerd dan in de eerdere DSM-4 [APA 2014].
In een meta-analyse van 94 interviewstudies (24 studies binnen palliatieve care setting en 70 studies binnen oncologie- en hematologie setting) werden prevalenties onderzocht en met elkaar vergeleken [Mitchel 2011]. Binnen de palliatieve setting was de prevalentie van een depressieve stoornis volgens DSM-criteria 14,3% (95% betrouwbaarheidsinterval (95%BI) 11,1-17,9) en de prevalentie van een aanpassingsstoornis met depressieve stemming 15,4% (95%BI 10,1-21,6). Er werden geen significante verschillen gevonden ten opzichte van oncologische patiënten in de niet-palliatieve setting [Mitchell 2011]. Er was geen effect van leeftijd, geslacht of klinische setting en onvoldoende data om het effect van de verschillende type maligniteiten en ziekteduur te onderzoeken.
Diverse studies laten zien dat de prevalentie van depressie bij patiënten met kanker in de palliatieve fase varieert van 14.9% voor een depressieve stoornis tot 58% uitgaande van het gehele depressiespectrum [Massie 2004, Wasteson 2009]. In een systematische review naar symptoomprevalentie bij ongeneeslijke kanker [Teunissen 2007] wordt voor depressieve symptomen een prevalentie genoemd van 39% (95%BI 33-45).
Onder patiënten met een ongeneeslijke maligniteit werd d.m.v. de Hospital Anxiety and Depression Scale (HADS) een prevalentie van 24,4% (C.I. 17,6–32,7%) gevonden voor depressieve klachten [Antunes 2020].
Een vergelijkbaar patroon wordt gezien bij patiënten met eindstadium hartfalen [Gibbs 2002] en nierfalen [Cohen 2002]; in een systematische review naar symptoomlast bij eindstadium orgaanfalen is de prevalentie van depressieve klachten 23% bij patiënten met hartfalen, 59% bij COPD en 26% bij nierfalen [Janssen 2008].