Afbakening
Zoals bij de begripsbepaling beschreven, is depressie in de palliatieve fase een breed begrip met uiteenlopende uitingsvormen en dimensies. Depressie gedefinieerd als een depressieve stoornis komt in de palliatieve fase veel minder vaak voor dan depressieve symptomen. In deze richtlijn ligt het accent op depressieve symptomen bij patiënten met een ongeneeslijke ziekte, naast de aanpassingsstoornis met depressieve stemming en de depressieve stoornis.
Het concept depressie in de palliatieve fase betreft een spectrum van emotionele ontregeling, welke in ernst en duur kan variëren van een normale reactie tot ernstige en persisterende depressieve symptomen in het kader van een depressieve stoornis. Depressieve symptomen kunnen samengaan en/of overlappen met bijvoorbeeld slaapstoornissen, angstklachten, agitatie en lichamelijke klachten zoals vermoeidheid en pijn. De twee kernsymptomen, depressieve stemming en anhedonie, veranderen niet onder invloed van een ernstige somatische aandoening.
Vier van de negen DSM-5 criteria (gewichtsvermindering, slapeloosheid, psychomotore remming en moeheid) vallen samen met symptomen die veel voorkomen bij patiënten in de palliatieve fase. Deze zijn dus minder onderscheidend voor het stellen van de diagnose depressie [Brenne 2013].
Aanwezigheid van symptomen binnen het emotionele en cognitieve domein, zoals depressieve stemming, gevoelens van waardeloosheid en schuld, hopeloosheid en suicidale gedachten, zullen sterker wijzen op de aanwezigheid van een depressieve stoornis [Rosenblat 2020]. Met name het kernsymptoom anhedonie is indicatief voor een depressieve stoornis; zelfs als patiënten fysiek niet meer in staat zijn om eerdere plezierige activiteiten uit te voeren, zullen ze plezier ervaren en kunnen beleven aan het gezelschap van hun familie en dierbaren, tenzij er sprake is van een depressieve stoornis [Block 2001].
Depressie in de palliatieve fase is vaak verborgen (mogelijk leidend tot onderdiagnostiek). Het risico bestaat dat de depressieve stemming gezien wordt als een normale reactie op de stressvolle omstandigheden en daardoor niet onderkend en behandeld wordt (‘als ik er zo bij zou liggen, zou ik ook depressief zijn’). Er bestaat een spanningsveld tussen het ten onrechte medicaliseren van normaal menselijke emoties versus onderdiagnostiek van een depressieve stoornis.
Een specifieke groep patiënten wordt gevormd door patiënten, die al voorafgaande aan de diagnose van een ongeneeslijke ziekte, bekend waren met een (kwetsbaarheid voor) depressieve stoornis. Dit is een risicofactor voor een recidief of verergering van een depressieve stoornis in de palliatieve fase. Deze patiënten zijn meestal in behandeling of eerder in behandeling geweest. Van belang is dat een bestaande behandeling gecontinueerd wordt en/of geïntegreerd in het totale behandelplan in de palliatieve fase. Het komt overigens ook voor dat patiënten met eerdere depressieve episodes niet opnieuw depressief worden in de palliatieve fase. Vaak zijn zij goed in staat om de stemming en de uiting van een depressieve episode te onderscheiden van depressieve gevoelens passend bij de palliatieve fase.
In de palliatieve fase kunnen patiënten gevoelens van somberheid ervaren die te maken hebben met zingevingsvragen en existentiële aspecten van het menselijk bestaan, zoals de naderende dood, schuld en spijt, fundamentele eenzaamheid en de grip kwijtraken op ‘wie je bent’ [van Bruggen 2017]. Deze somberheid is verweven met andere thema’s in de palliatieve fase, zoals terugtrekken uit sociale contacten, verlies van identiteit door verlies van een sociale rol, toenemende afhankelijkheid van naasten en fundamentele eenzaamheid bij het zich realiseren van het naderend overlijden (zie richtlijn Zingeving en spiritualiteit in de palliatieve fase).
In het vervolg van deze richtlijn gebruiken we het begrip depressie in de palliatieve fase zoals gedefinieerd volgens de werkgroep bij begripsbepaling.