Ontstaanswijze

De hoeveelheid water in het lichaam wordt bepaald door het evenwicht tussen de inname van vocht (onder normale omstandigheden via de mond) en de uitscheiding (onder normale omstandigheden vooral via de nier, in veel mindere mate met de ontlasting (ca. 100 ml/dag), via de huid (400-500 ml/dag) en met de uitademing (300-400 ml/dag)). Bij dehydratie is dit evenwicht verstoord ten gevolge van een verminderde inname, een verhoogd verlies of een combinatie van beide.
De inname en uitscheiding van water wordt gereguleerd door een aantal factoren, waarbij met name het serumnatriumgehalte een belangrijke rol speelt. Regulatie van water- en natriumhuishouding is dan ook nauw met elkaar verbonden. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen volumeregulatie (op peil houden van de hoeveelheid water in het lichaam) en osmoregulatie (constant houden van het serumnatriumgehalte).
Een afname van de hoeveelheid water in het lichaam leidt onder normale omstandigheden tot:

  • verminderde uitscheiding van water door de nier (door verhoogde aanmaak van antidiuretisch hormoon (ADH = vasopressine) in de hypofyse);
  • dorstgevoel en daardoor verhoogde inname van vocht;
  • reabsorptie van natrium via activatie van het RAAS systeem.

Dorstgevoel wordt primair bepaald door het serumnatriumgehalte en de hoeveelheid water in het lichaam. Een verhoging van het serumnatriumgehalte leidt vrijwel altijd tot een dorstgevoel. De relatie tussen de hoeveelheid water in het lichaam en dorstgevoel is gecompliceerder. Een belangrijke factor hierbij is het al dan niet optreden van een droge mond. Echter: 

  • Een verlaagde hoeveelheid water in het lichaam leidt niet altijd tot klachten over een droge mond.
  • Een droge mond (zie richtlijn Mondproblemen) kan optreden zonder dat er sprake is van dehydratie, als gevolg van:
    • mondademhaling;
    • infecties van de mond, o.a. met Candida;
    • bijwerkingen van chemotherapie of radiotherapie;
    • bijwerkingen van medicatie (o.a. diuretica, opioïden of middelen met anti-cholinerge (bij)werking);
    • niet eten en drinken;
    • gebruik van zuurstof en/of het uitzuigen van de mond- en keelholte;
    • syndroom van Sjögren.

Dorst gaat bijna altijd gepaard met een droge mond. Het verschil tussen dorst en een droge mond door andere oorzaken is dat dorst verlicht wordt door drinken en een droge mond door andere oorzaken niet of heel kort verlicht wordt door drinken.
Ook andere factoren, zoals leeftijd en bewustzijn beïnvloeden het dorstgevoel. Op hogere leeftijd en bij gedaald bewustzijn neemt het dorstgevoel af. 

Hogere leeftijd en ziekte kunnen leiden tot belangrijke veranderingen in de volume- en osmoregulatie. Dit heeft te maken met een afgenomen hoeveelheid totaal lichaamswater, een sterk afgenomen dorstprikkel en verminderd vermogen tot retentie van water en natrium door de nier. Als gevolg hiervan treedt dehydratie bij oudere patiënten sneller op. In een aantal gevallen draagt het continueren van diuretische medicatie bij aan het ontstaan van dehydratie. In veel gevallen gaat dit echter niet gepaard met een dorstprikkel of andere klachten.

Terminale patiënten hebben minder vocht nodig dan andere patiënten. Dit hangt samen met:

  • verminderd lichaamsgewicht waardoor de totale hoeveelheid lichaamswater en daarmee de benodigde hoeveelheid vocht is afgenomen;
  • verminderde uitscheiding door verhoogde productie van ADH bijv. als gevolg van chronische misselijkheid, medicatie (m.n. opioïden) en/of metabole veranderingen ten gevolge van het anorexie-cachexie-syndroom (zie richtlijn Anorexie en gewichtsverlies in de palliatieve fase);
  • verminderd verlies via de huid en ademhaling als gevolg van verminderde lichamelijke activiteit.